2015-01-20

EEN ZOON BEGRAAFT ZIJN VADER

7.1
Het is slechts vijftig jaar geleden
dat hij gestorven is. Al rijt
geschiedenis ook ongelegen
de wonden open die de tijd
te helen poogt, voel ik – verlegen,
onwennig nog – een soort van vrede
met wie hij was, met wie ik ben.
Niet maar vanzelf. O nee, ik ken
de valkuilen van valse emotie,
het te grote gemak, waarmee
je tranen afwist, nee, vergeet!
Nee, niets vergeten. Maar een notie
dat naast de kant die jij beleeft,
de ander nog meer kanten heeft.

7.2
Waar wij – vooral ik – onder leden,
was zijn geknotte zucht naar meer,
naar verder, hoger, tastbaarheden,
naar plaats, naar taak, naar antwoord, eer,
de inhoud van het volle leven.
Het jawoord dat je wordt gegeven.
En dat alleen mijn moeder gaf.
En hij van ons te strak, te straf,
te vroeg vroeg. Steeds weer ongeduldig.
-- Zou, op wat later in zijn geest
wij deden, hij trots zijn geweest?
Wij voelden ons toch ook verschuldigd
-al dacht hij zich in ernst weerstreefd –
tot wat hij ons had voorgeleefd?

7.3
’t Bezit (’t weet hebben) van talenten
en dat je daarmee woekeren moet!
Het oordeel als je niet! Die prenten
diep in zijn vlees. En nee, nooit goed.
Wie ben je? word je? Steeds die spanning.
Maar rust naar buiten toe: zijn manning
van situaties, van dat hart.
Zijn hart dat sinds die valse start
-die moeder die haar recht liet gelden –
verongelijkt, kwetsbaarder was:
hij nooit meer meester voor de klas.
En nooit meer? – misschien beter: zelden –
zijn leven meester. Thools verschiet
in ieder mens: ’t gekrookte riet.

7.4
Wat híj niet had kunnen bereiken,
zouden zijn zonen moeten doen:
de builen, kneuzingen glad strijken
en helen wat aan wonden toen
geslagen was. Wij als het ware
verlengstukken van hem. Geen klare
remedie voor blijvend sukses.
Integendeel! Ik heb mijn les
wat dat betreft eruit getrokken:
mijn kinderen nooit opgescheept
met wat ontsnapt was uit mijn greep.
Bewust mijzelf daaraan onttrokken.
Mijn eindoordeel, heel expliciet:
ik was en ben mijn vader niet.

7.5
’t Is onlangs in mij opgekomen
dat het gewoon een samenloop
geweest moest zijn: mijn puberdromen
en zijn – zeg ik – midlevenknoop.
Want ieder krijgt er mee te maken:
dat punt waar vóór en ná zich raken.
Wat is bereikt, is dat het nu?
Zo nee, wat dan met het surplus?
En kan dat nog? In deze jaren
kreeg hij het aan zijn hart – Je lijf
meet haarscherp ’t menselijk bedrijf,
je grenzen die zich openbaren.
Door het stom toeval van de tijd
traden wij samen in het krijt.

7.6
Dit is het dan: mijn vaders leven
en dat van mij. Zijn dood. Hoe hij
-na alles toch bizar gegeven –
stierf in mijn armen. Wij niet vrij
van duistere omstandigheden.
Een gok ons gissen naar de reden.
En vaak een bitter misverstand.
Mijn vader was een loot van ’t land
van de hoge bomen, overladen
met sleeë vruchten van de schuld.
Maar aan hem is juist ook onthuld
wat meer dan dat telt: de genade.
En wat in hem ook heeft gewoeld,
hij heeft – dat weet ik! – dat gevoeld.

Heesch, 28 december 2014
Amsterdam, 6 januari 2015

 

> inhoud



  Website gebouwd door intronet