1990-09-01

PIM

HOOFDSTUK 17


17.1

Na alle consternatie zaten
Ze op ’t kantoor van Hengelaar
Bedrukt, verward wat na te praten.
Ze vonden ’t allemaal nog raar.
Men had die klas dan wel verweten
Dat ze toch beter moesten weten,
“Maar eerlijk, onder ons gezegd,
Dat was toch niet geheel terecht.
Ze wilden slechts een grap uithalen.”
“Je bent toch zelf ook jong geweest?”
“Mevrouw, ik zelf was toen een beest!”
De actie voor ’t verblind Bengalen,
Waarvoor men zich toch hier bevond,
Verdween wel naar de achtergrond.


17.2

Vooral één vraag houdt ieder bezig,
Al zegt men dat dan niet hardop.
’t Is duidelijk: ieder hier aanwezig
Voelt haast dezelfde hartenklop:
“Wie is zij? Is zij soms de dader?
Sneed zij de ranke levensader
Van Huugs fragiele lichaam door?
Of was zij juist de ster waardoor
Zijn toch wat duister ondermaanse
Wat licht ontving? Wat meer reliëf?”
’t Ontbreekt hen toch aan elk besef
Van de Afri-? Mexi-? Jamaicaanse?
En het gesprek verstomt ook prompt
Wanneer Van Dijk weer binnenkomt.


17.3

“Zij was uw broeders grote liefde”,
Zegt hij, schuin ogend naar ’t portret,
Dat Hengelaar, die ’t maar ontriefde,
Achterstevoor heeft weggezet.
Pims moeder kijkt hem aan, verlegen,
En ziet hem als hij is: een gedegen,
Misschien wel saai politieman.
En toch, een vrouw voelt het elan,
Het vuur waardoor hij wordt gedreven.
“Heeft zìj”, vraagt zij, ‘mijn broer vermoord?”
Van Dijk kijkt op, maar zegt geen woord,
Draait zich dan om. Toch wat verheven
Kijkt hij elk in de kamer aan:
“Wij weten wie het heeft gedaan.”


17.4

Het wordt heel stil na deze woorden.
Zo hoort het ook, op zo’n moment.
De spanning stijgt tot kookpunt voor de
Ontknoping die nog niemand kent.
Dat nù juist, arme schone letteren,
Pims diskman op de grond moet kletteren!
Die jeugd van nu, hier merk je ’t weer,
Kent niet de echte eerbied meer!
De adjudant moet dus eerst bukken
- Voordat hij kalm, onaangedaan,
Met zijn verhaal kan verder gaan –
Om ’t ding in Pim zijn hand te drukken:
“Direct al intrigeerde mij
Dit expressieve schilderij.”


17.5

“Want ieder noemde ‘t, sprak erover,
Maar het was weg vanaf ’t begin.
De vraag “wie drukte ’t achterover?”
Had daarom degelijk wel zin.
Baars had het zeker kunnen gappen
Maar ’t woedend in elkaar te trappen
Lag meer in zijn lijn, welbeschouwd.
(Hij had die flat ook al “verbouwd”!).
Nee, Baars die had het laten hangen
En niet gemerkt dat hij zo pas
Op weg naar Huug geschaduwd was
Door iemand met maar één verlangen.
En iemand die hem ditmaal niet
Weer volgde toen hij ’t huis verliet.”


17.6

“Wie dat nou was? Kijk, Baars die woonde
In de Bloemdwars, in de Jordaan.
Eén blik in ’t telefoonboek loonde
Want hij stond praktisch bovenaan.
’t Was echt geen zoeken in den blinde
Om nu juist dit adres te vinden.
Maar wie had steeds ’t idee gewekt
Dat hij het maar niet had ontdekt?
Precies! Ik heb meteen een wagen
Snel om Anita’s broer gestuurd.
Welnu, het heeft niet lang geduurd
Of ik kreeg antwoord op mijn vragen,
Maar niet dat wat ik had begeerd:
Zij bleken beiden hem gesmeerd!”


17.7

“Dus niks. Maar bij de post vanmorgen:
Een brief in ’t Spaans, voor mij speciaal.
Ik laat voor een vertaling zorgen
En krijg dan het compleet verhaal,
Zij het niet met precies het fijne
Wat hen nu dwong om te verdwijnen.
Maar goed: haar broer had inderdaad
Joop Baars gevolgd vanaf zijn straat
En hem bij Huug zien binnendringen.
De deur bleef open van de flat
En daardoor zag hij het portret.
Hij wist zich nauwelijks te bedwingen
Maar had toch kalm gewacht totdat
Baars weer het pand verlaten had.”


17.8

“Hij had geen oog voor de ravage
Toen hij zelf binnen was gegaan.
Hij zag alleen maar de blamage
-Vond hij – zijn zuster aangedaan.
Dat men het rijk haar toebedeelde
Zo onverhuld dorst af te beelden!
Tot in zijn merg was hij ontzet
Door dit ontuchtige palet.
Hem vulde nog maar één gedachte:
“Dat ding moet weg en wel meteen!”
En juist op dat moment verscheen
- Of hij er op had zitten wachten!
Het leek wel haast zo opgezet! –
Huug op de drempel van zijn flat.”


17.9

“Paniek! Geen kans om te ontsnappen!
Je handen vol aan ’t schilderij.
Huug dacht een kunstdief te betrappen
En was er dan ook heel snel bij
Om dreigend een pistool te trekken,
Maar kon toch niet de indruk wekken
Dat hij in werkelijkheid zo gauw
Dat schietijzer gebruiken zou.
Hij dreef hem verder naar de kamer
En zag toen dus de troep van Baars.
Gevolg: zijn teint werd pimpelpaars,
Zijn toon bepaald onaangenamer.
’t Was duidelijk: hèm werd toegedicht
Wat Baars hier net had aangericht.”


17.10

“Als hij het uit had kunnen leggen….
Maar in geen enkele vreemde taal
Wist hij ook maar één woord te zeggen…
Ja, talenkennis cruciaal
Voor menselijke communicatie
En zeker in zo’n situatie!
Ook hier besef je weer met spijt:
Was men maar beter opgeleid!
Dit moest wel moeilijkheden geven!
Huug, spelend met zijn schiettuig, zat
Recht tegenover hem. Die had
Precies nog één minuut te leven
Maar was totaal zich niet bewust
Van de aanstaande eeuwige rust.”


17.11

“Integendeel! Zichtbaar tevreden
Stak hij bedaard een Dunhill op.
Heus, hij was later overleden
Als hij maar eerder was gestopt!
Maar ja, door film en televisie
Weet iedereen nu met precisie
Met welk gebaar men voor zijn soort
In zo een kwestie sociaal scoort.
Met dat natuurlijk-achteloze
Van zoiets doe ik elke dag,
Die spottend-koele oogopslag,
Dat nonchalante virtuoze…..
Wat jammer dat het mis moest gaan:
Hij stak nou juist het mondstuk aan.”


17.12

“Zijn eerste trek, meteen zijn laatste,
Ontnam hem dadelijk elke trek.
Dat filter was de adekwaatste
Vervanging van Van Nelle-shag
En Huug werd prompt ook door een knallen-
De rokershoestbui overvallen.
Het was een kort moment waardoor
Hij de ander uit het oog verloor.
Die greep zijn kans en Huugs revolver.
Huug reageerde bliksemsvlug:
Bijna had hij zijn schiettuig terug
Maar slechts de loop en niet de kolf. Er
Ontbrandde een schot. ’t Was een reflex
Maar Huug die was voor eeuwig ex.”


17.13

’t Was stil toen hij was uitgesproken
En ’t duurde even een moment
Voordat de stilte werd doorbroken
Want ieder zat als vastgepend
Verdiept in zijn of haar gedachten
Die – anders dan u zou verwachten –
Van eigenlijk toch allemaal
Niet veel meer waren dan banaal.
Zo dacht Ma aan de vele keren
Dat zij de broer die zij aanbad
Voor ’t roken nog gewaarschuwd had,
Met name voor het inhaleren
En kreeg juist daardoor zelf nou net
Behoefte aan een sigaret.


17.14

Wie ook heel graag had opgestoken
- Dunhill was immers ooit haar merk! –
Was Hengelaar. Maar weer gaan roken
Was er niet bij! Nee, zij bleef sterk!
Het denkwerk van de zielenherder
Ging ondertussen ook niet verder
Dan “Huug was wel een grote kruk!
Nee, geld brengt steeds nog geen geluk!”
Eén was tot tranen toe bewogen.
Zijn oom was dood. Voorgoed weg! Kwijt!
Besprongen door onzekerheid
Zag hij het nu pas onder ogen
Dat hij geen held, geen gids meer had:
Een jongen dwalend door de stad.

>inhoud



  Website gebouwd door intronet