2013-12-30

DE OPLICHTER

7. DE ZOON

Haar zoon wordt ziek. Hij sterft.
De moederwanhoop van:
“Wat doe jij mij, godsman?
Hierom gast op mijn erf?
Mijn ongerechtigheid
verhalen op mijn zoon?”

En hij weet: geen respijt.
Het gaat om dit moment.
Nu blijkt dan wie je bent.
Jij, snees. Wie waagt die wint.
Hij zegt: “Geef mij het kind”
en licht het in zijn armen op
en draagt het naar zijn kamer.
Hij voelt zijn harteklop,
weet eenzaam zich, eenzamer
dan ooit. Vertrouwen op.
Vertrouwen is een sprong.
Je hoofd als in de strop,
je mond meeldroog, je tong
een slak, je rug zweetklef.
O God, het gore lef!
Hoe kun je, durf je, kloof
te ver, een show geloof!
Hij hoort zich bidden: Heer,
doe je zelfs kwaad aan haar
in wier huis ik verkeer,
haar zoon zijn moordenaar?
En over ’t lijkje strekt
hij heel zijn lijf -- met recht
wanhoopsgebaar! Hoe kan
zijn schraal karkas aan ’t kind
de warmte geven van
weer leven? Zomerwind?
En brekend bidt hij: Heer!
Dit stoffelijk overschot,
geef het Jouw adem weer
zodat het levend wordt.

Zo.
         En verhoord! Het kind
ontwaakt. Van ledepop
weer mens. Hij licht het op,
brengt het zijn moeder, int
haar lof:
“Je zoon, hij leeft.”
“Nu weet ik: Waar! Zijn woord
dat ik uit jouw mond hoor:
betrouwbaar! waar!”

                                   Hij heeft
er niet van terug. Verstomd
door wat hem overkomt.


 

>inhoud



  Website gebouwd door intronet