2003-10-04

HET JOODSE BRUIDJE UIT DE RUBENSSTRAAT

HOOFDSTUK 9 INRI

9.1
Zij heeft haar huis te koop geboden.
Haar wenkt een stralend, nieuw verschiet!
Wat heb je feitelijk van node?
Kijk maar! De vogels zaaien niet!
Let op de lelies hoe ze groeien
om zonder ploeteren toch te bloeien!
Daarom, maak je geen enkele zorg:
God zelf staat voor jouw welzijn borg!
Zoek eerst Zijn rijk. Hij zal je schenken
wat jij aan aards bezit behoeft.
En daarom dus: wees niet bedroefd
want Hij bedient jou op je wenken
ook al heb jij dat dan notoir
op dit moment totaal niet door.


9.2
Maar Hans zit fout. Zichtbaar gedreven
door wrevel en ressentiment
heeft hij haar onlangs zelfs geschreven
dat Jozua’s naam onbekend
is bij de Joodse synagoge.
Alsof dat wat ze voelt, gelogen
zou zijn…Nee, Hans – zo wordt verteld –
heeft zich niet zo maar ziek gemeld.
En ziek dat is ie! Dat zal kloppen!
Dat merk je zo al uit zijn brief:
zo zogenaamd bezorgd en lief…
Laat hij zijn eigen boontjes doppen!
Dus Hans, mislukte dominee,
je bent voorgoed een dicht dossier.


9.3
Ze staat haar nieuwste jurk te passen:
met bloemetjes en hoogst decent.
Dat droeg ze nooit. Een hoedje was ze
Echt helemaal al niet gewend!
Maar de aanstaande van een rebbe
kan geen te wulpse kleren hebben.
De spiegel tegenover haar
toont pront haar tweeënveertig jaar
en – stelt ze vast – nog steeds haar charme.
Al is ze van postuur wat klein,
ze mag er zeker nog wel zijn.
Een zekerheid die haar dat warme
gevoel van kracht van binnen geeft,
‘t besef dáár heb ik altijd naar gestreefd.


9.4
Ze moeten uit. Dat doen ze zelden,
maar nu is wegblijven te raar:
de invitatie immers geldt de
verjaardag van de vrouw die haar
op school hielp acclimatiseren.
Want zij was na haar afstuderen
als lerares zo groen als gras.
Gelukkig dat er Anna was,
die winterharde feministe,
die toen met raad en daad haar trouw
steeds bijstond, want je mag als vrouw
je nooit door iemand laten kisten.
Met de bereikte tachtig jaar
maakt zij dat zelf ook nog steeds waar.


9.5
Om dit moment gepast te eren
is in de oude Jodenbuurt
een fraaie, voor recipiëren
geschikte ruimte afgehuurd,
waar ooit heel wat was afgebeden,
want in een ver, asgrijs verleden
was dit een sjoel. Doch daarvan rest
slechts één decoratieve tekst.
Van heinde en van ver gekomen
beweegt zich thans een bonte schaar
door deze zaal om ’t jubeljaar
van Anna feestelijk te bekronen.
Een strijkje uit liefhebberij
zet een en ander luister bij.


9.6
Er staat een rij van veertig meter
die kronkelend naar Anna leidt,
waar ieder bij gebrek aan beter
bij aansluit met de lijdzaamheid
voluit op het gezicht geschreven.
Maar iedereen komt weer tot leven
wanneer men op gehoorsafstand
van ’t feestelijk middelpunt belandt.
Gelukkig biedt men ondertussen
de wachtenden een glaasje aan
zodat men tijdens ’t moeten staan
de ergste dorst toch mooi kan blussen.
Maar eindelijk dan toch: men staat
voor wie het hier vandaag om gaat.


9.7
Als goed afvallig Gereformeerde
had Anna steeds de neiging om
wat ook maar in het minst tendeerde
naar kerk, geloof of christendom
tot op de grond toe af te branden.
Een mensonwaardig diepe schande
dat je je onafhankelijkheid
zo prijs gaf aan schijnheiligheid!
Dat iemand die zo veel beloofde
zoals Maria in haar baan
als lerares ooit had gedaan,
nu in dat Joods gedoe geloofde,
dat maakte haar - toch al rebels -
tot in haar tenen toe zo hels!


9.8
Maar ja, zo veel kan je niet zeggen
bij een gebeuren zoals dit:
geen tijd om echt goed uit te leggen
wat er zo bijster mis aan zit.
Je houdt je dus maar aan een grens en
dankt honend voor de vroomste wensen
die je vandaag ontvangen zult,
als niet een woede plots je vult,
zoals die vroeger op kon laaien
en daarom roep je dus alsnog:
“Kind! Het is allemaal bedrog!
Je moet je niet zo laten naaien!
Ook zo’n besneden jonge heer
is maar een lul en ook niets meer!”


9.9
Ja, dat is toch wel even schrikken!
Geschokt, verward, toch zien zij kans
om weg te komen, maar dan blikken
ze recht in het gezicht van Hans.
Die had van ver hen waargenomen
en is hen achterna gekomen
en laat op dit moment niet na
poeslief te vragen: “Jozua,
zou ik van jou soms weten mogen
wat in ’t Hebreeuws daarboven staat?
Is die vertaling adekwaat
‘Ik stel mij altijd Hem voor ogen?’ “
en wijst omstandig naar het fond
waar ooit de arke zich bevond.


9.10
Maar Jozua hult zich in zwijgen.
Gehoond, bespot. Op weg naar huis
pas barst hij los: hij zal ze krijgen,
wie hem daar nagelden aan ’t kruis!
Besneden zijn van hart: dat teken
telt wel. Zijn ogen smeken.
Hij dringt zich kreunend aan haar op:
lijf zonder geest, een ledepop.
Als bij de moeder van erbarmen
ligt hij voor lijk bij haar op schoot
- beeld marmerwit en levensgroot –
gestreeld, gekoesterd in haar armen
tot het moment waarop voluit
zijn zaad met kracht ten hemel spuit.

>inhoud



  Website gebouwd door intronet