2003-10-04

HET JOODSE BRUIDJE UIT DE RUBENSSTRAAT

HOOFDSTUK 10 JUBEL

10.1
’t Is voorjaar. Zinnelijke geuren
doorkruiden lucht en tuin: oerkracht.
Ze staat daar bij haar keukendeur en
weet blind van binnen: ’t is volbracht.
’t Huis is verkocht en haar betrekking
is opgezegd. En de ontdekking:
ik ben nu eindelijk godgans vrij.
Ze staat daar op de eerste mei
en hoort de vogels in de bomen,
de merels boven alles uit:
besef zo vol dat alles sluit,
dat alles komt zoals ’t moet komen;
alsof de schepping als een kind
weer aan zijn levensreis begint.


10.2
Ze loopt haar tuin in. Kijk, haar rozen
staan al vol knoppen. Bij de muur
ontluikt haar passiebloem in ’t broze
licht van dit vroege lente-uur.
Hoe stil is ’t nog ondanks het zingen
van vogels. Alsof alle dingen
nog zoeken naar hun vaste vorm,
een buiten alle berm en norm
gegeven ogenblik. Verwijl en
proef onbedrukt wat toeven is:
muskaat en thijm. En droefenis
is maar een oever ver en ijl en
al haast verdampt. Ja, even klein
zo groot en zwaar zo licht te zijn.


10.3
En daarom wil ze heel graag spelen
dat het vandaag paasmorgen is
met daarbij alle taferelen
van lente en verrijzenis.
Het graf is leeg. Jij staat te wenen
en dan is plotseling er een en
die vraagt waarom jij nou zo schreit
en jij zegt simpel: “Om het feit
dat ze hem hebben weggenomen.
Waar heeft u, heer, hem neergelegd?”
Waarop hij dan “Maria!”zegt.
Jij kan dan met “Rabboeni!” komen.
Zo, op die wijze, moet het gaan
tot het bevel van “Raak me aan!”


10.4
Zij werpt zich willig aan zijn voeten,
omarmt zijn dijen, perst haar hoofd
diep in zijn kruis. Haar handen wroeten,
verkennen, voelen, ach, zij slooft
zich uit om wat hij vraagt te geven,
hij: zin en doel van heel haar leven.
Hij draait haar van zich af, haar om,
omvat haar borsten als een kom
en dwingt vóór zij het kan beletten
haar lichaam naar omlaag, hoofd bij
de grond, neus in het stof, waar zij,
eerst onder hevig zich verzetten
maar dan verzaligd, accepteert
dat hij anaal haar penetreert.

>inhoud



  Website gebouwd door intronet