2004-07-05

BUURMAN BRUIN

HOOFDSTUK 4 DEUGD DOEN

4.1
’t Kind dat de baker overleefde,
bleek achteraf het tegendeel
van dat waarvoor zijn moeder vreesde,
al merkte die daarvan niet veel
tijdens zijn eerste levensjaren
toen het vooral haar ouders waren
die voor hem zorgden omdat zij
uit werken moest en vaak daarbij
wel heel erg lange dagen maakte.
Haar handen stonden niet verkeerd
en ze had snel wat aangeleerd,
dus werk genoeg en daardoor raakte
ze later in wat beter doen
—al bleef het armoe met fatsoen.


4.2
Voor al haar inzet, zorg en aandacht
vond zij uiteindelijk haar loon
in de oppassendheid, de daadkracht,
de lieve inborst van haar zoon.
De angstdromen die haar nachtrust stoorden
verdwenen, maakten ras plaats voor de
gevoelens van een dankbaarheid
die alle grenzen overschrijdt,
die juist in alledaagse dingen
genoegen schept, genade proeft,
die heel veel mist, maar niets behoeft:
gelukkigste der stervelingen.
In die sfeer van ‘God zag: ’t is goed’
werd dus mijn opa opgevoed.


4.3
Toen ik in ‘veertig werd geboren,
was hij al bijna twee jaar dood.
Ik ken hem dus alleen van horen
vertellen, foto’s (niet erg groot,
een snor, geen lach, maar vast en zeker
gezag) en daarbenevens bleek er
nog een verzameling te zijn
van boekjes, meestal dun en klein:
“Wat jonge mannen moeten weten”,
“’t Geheim der Wil”, “Ontwikkeling
van het Verstand”. Weerspiegeling
van hoe door vuur en vlijt bezeten
die dorpsjongen zo groen als gras
toen bezig aan zijn toekomst was.


4.4
Alleen de lagere school doorlopen,
want daarna moest hij aan het werk.
Wat stond voor hem aan banen open?
De keus was toentertijd beperkt.
Hij kon zo bij een boer gaan werken,
maar ja: lichamelijk niet sterk en
dat lokte hem dus niet erg aan.
Een ambacht of een winkelbaan?
Helaas voor hem, dat soort bedrijven
was klein van schaal, ’ t werk ging gewoon
van vader over op de zoon:
voor hem zou weinig overblijven.
Hij vond een hagelnieuw métier:
postbode bij de PTT.


4.5
Door ’t negentiende-eeuwse leven
raasde vernieuwing als een trein.
Maar die kwam je niet altijd tegen:
je moest wel wonen aan de lijn.
De Postwet (1850) eiste
dat een gemeente, zelfs de kleinste
(er kwamen heel wat kleine voor!),
voorzien was van een postkantoor.
Dus zelfs in afgelegen oorden,
“met”, zegt men, “kranten dichtgeplakt”’,
werd door de post die krant gebracht.
(Die uitdrukking was dan ook vóór de
entrée van Tante Pos in ‘t land
bij lange na nog niet ‘courant’)


4.6
Zo liep hij dan langs straat en wegen
met op zijn rug de brieventas,
al plaagden hem ook wind en regen:
bewust dat hij een bode was
van - spijtig - niet steeds goede tijding.
Dankzij zijn ijver, ernst, toewijding
klom hij geleidelijk hoger op
en kwam tenslotte aan zijn top:
hij mocht zelf een kantoor gaan leiden.
Aangaande hem als ambtenaar
gold eigenlijk maar één bezwaar:
zelfs zegels kopen kostte tijden.
Vaak werd vanachter het loket
graag de discussie ingezet.


4.7
Het heil van al zijn medemensen
lag hem altijd na aan het hart.
De bijbel was hem een immense
krachtbron en woord van troost in smart.
Die blijde boodschap door te geven
zag hij als hèt doel van zijn leven.
Dus waar hij zich ook maar bevond,
hij roerde vrij en blij zijn mond.
In elke trein moest hij zich richten
tot wie ook maar in de coupé
om na een heftig exposé
bij ’t afscheid breed zijn hoed te lichten:
“Herinner u bij tegenspoed
de “, zei hij dan, “Man met de Hoed!”
 

>inhoud



  Website gebouwd door intronet