2007-09-03

KEYX EN ALKYONE

2. IN VERRE TIJDEN

2.1
In verre tijden was in Hellas
een kleine stad, Trachis genaamd,
een oord dat naar men zei model was
van recht en vrede, dus befaamd
als toevluchtsoord voor bannelingen.
Verjaagd, geplaagd door schuld, ontvingen
die hier een warm, gastvrij onthaal.
Ook Herakles werd hier royaal
en zeer respectvol opgevangen.
Onoverwinlijk spiergewelf,
maar toch nooit meester van zichzelf,
had hij zich braaf naar hier verbannen,
toen hij, daar hij zijn kracht vergat,
een jongen doodgeslagen had.

2.2
Ja, wie als baby al twee slangen
vakkundig doodgeknepen heeft
en aan het simpele verlangen
van zijn muziekleraar: “Kom, geef
eens wat meer aandacht aan mijn lessen”,
beantwoordde door met souplesse
(zijn lier hanteerde hij bekwaam),
de man de schedel in te slaan,
kan zo iets makkelijk overkomen.
En deze jongen morste wat
met water: ja, dan krijg je dat.
Zijn tik was te hard aangekomen.
De vader zei begripvol: “Pech”,
maar Herakles dacht: ‘k moet hier weg!

2.3
Hij was naar Trachis opgetrokken,
dat Amstelveen van Griekenland,
maar raakte onderweg betrokken
bij onverwachte trammelant.
Bij de rivier Euenos bleek een
centaur hulp bij ’t oversteken.
Die Nessos met zijn hippisch lijf
verdiende goed aan dit bedrijf,
want ieder moest hem tol betalen,
ook wie het zonder hem af kon.
En wat ook Herakles verzon,
op dit punt moest hij bakzeil halen.
Hij dokte dus, ook voor zijn vrouw,
die gráág gedragen worden wou.

2.4
Nu wij op dit punt zijn gekomen,
sta ik met u graag even stil
bij wat in zijn intiemste dromen
een centaur het liefste wil.
Half man, half hengst: helaas pendanten
vond deze combi van geen kanten.
(Het Hellenisme, naar verluidt,
vond pas de centauressen uit).
Een merrie was er wel te vinden,
je ging maar even naar de wei,
maar na een forse voospartij
een goed gesprek met je beminde?
Wat méér dan geil, maar plat gevrij?
Nee, dát was er bepaald niet bij.

2.5
En Deianira, ’s helden gade
was mooi en pril en heel charmant.
Toen hij haar op zijn lenden laadde,
werd, overhengst en overmand,
de diepste drijfveer in hem wakker.
Was er voor hem, kansloze stakker,
in ’t leven toch meer weggelegd?
En zij? Zij was, eerlijk gezegd,
ook wel een beetje opgewonden.
Niet elke dag maak je een rit
waarbij je op zó ’n lichaam zit!
Ook te naïef om te doorgronden
dat wat door haar zo werd gezegd,
door hem verkeerd werd uitgelegd.


2.6
Een vriendelijk woord vindt altijd oren,
dat was ook toen al het cliché.
Hij hoorde wat hij wilde horen
en dacht: entree! hoezee! allez!
en voelde zijn verlangen stijgen,
- was zij of hij zo aan het hijgen? -
hoe het ook zij: hij greep haar beet,
wat haar geweldig schrikken deed:
een schrille kreet ontglipt haar lippen
die Herakles daarginds bereikt,
die enkel denken kan: het lijkt
alsof die hengst met haar wil wippen!
Hij aarzelt dan ook geen moment
en schiet een pijl door Nessos’ krent.

2.7
Die pijl was ooit om nog probater
te zijn in Hydra’s gif gedoopt,
dus Nessos voelt dra aan zijn water
dat het met hem ten einde loopt.
Ja, dood en liefde: nauw verbonden,
het leven maar een korte stonde:
voor mens en dier is dat de norm
dus ook voor elke tussenvorm.
Maar Nessos hield tot op het laatste
zijn tegenwoordigheid van geest.
Al was hij er dan haast geweest,
hij wist toch wel een bom te plaatsen
die vroeg of laat dankzij de vrouw
als zoete wraak ontploffen zou.

2.8
“Vang”, fluistert hij haar in de oren,
“mijn bloed op en bewaar het goed.
En mocht je op een dag ooit horen
dat hij-daar vreemd gaat, nou dan moet
je gauw zijn kleren daarin wassen.
Het resultaat zal je verrassen:
hij houdt weer van je als weleer,
ja, ‘k durf gerust te zeggen: méér!”
Dat waren Nessos’ laatste woorden.
En zij, ik zei het al, naïef,
deed wat hij zei en hield poeslief
bij ’t later volgend kruisverhoor de
mond dicht voor Herakles, de schat
die zij steeds te verliezen had.

2.9
In Trachis konden ze kalmeren
van wat ze hadden uitgestaan.
Wat elders onrust kan creëren,
lijkt daar gewoon niet te bestaan.
De rijke huizen, lanen, ’t lommer
tonen een leven zonder kommer.
’t Stadshart wìl wel dynamisch zijn,
maar ’t blijven winkels om een plein
die enkel maar één ding uitstralen:
tevreden slaapverwekkendheid.
De stek te stil, te traag de tijd
voor avonturen en verhalen.
Maar met die rust en vrede is
er toch ook helemaal niets mis?

2.10
In Trachis werden ze ontvangen
- ik zei het al – met alle eer.
En hun nadrukkelijk verlangen
zich hier te vestigen werd zeer
op prijs gesteld. Keyx, de koning,
verschafte hun een ruime woning
met tuin; voorzien van elk gemak.
Ach, Herakles had daaraan lak,
maar Deianira daarentegen,
in winst en weelde opgevoed,
had steeds gebaad in overvloed
en nooit genoeg ervan gekregen.
Dus zij, meer dan wie ook, genoot
van wat het vredig Trachis bood.

2.11
Meer dan haar eega, dat is zeker.
Hoe fijn hij het met haar ook vond:
hij was gewoon geen bonsaikweker,
hij had geen gram rust in zijn kont.
Hij moest steeds grote daden stellen.
Dus kon een kind je al voorspellen,
bij dertien werken in ’t dozijn,
dat hij niet heel vaak thuis zou zijn.
En Keyx had genoeg karweitjes
voor deze kloeke klusjesman.
Dus ging hij er flink tegenan,
verzot op mep-, mat-, molpartijtjes.
En ja, dat kwam hem ook goed uit:
hij kreeg vaak ook wat moois als buit.

2.12
Dat moois in dezen heette Jole.
Al werd ze van prinses slavin,
haar ogen bleven hete kolen
en Herakles trapte erin.
Zo iets was vaker voorgekomen.
’t Voorkomen zich wel voorgenomen,
maar daar kwam ook nu niets van terecht.
Zo ben je held, zo ben je knecht.
En Deianira dan? Vergeten?
Natuurlijk niet, maar juist potent
op stommiteiten het patent.
Je lust sust suf, duf je geweten.
Ach, Herakles: steeds op het punt
waar je ondeugd of deugd kiezen kunt.

2.13
Nee, aan hun noodlot zich onttrekken,
dat konden Griekse helden niet.
Zodra men bij zijn vrouw ging lekken,
was ’t onontkoombare geschiedt.
Door ’t mooiste in zichzelf bewogen
en met hun beider heil voor ogen
(zij zoet getroost, hij zoet getemd)
nam zij geroerd haar minnaars hemd
om het met zorg te impregneren
met Nessos z’n venijnig bloed.
Ach, zij bedoelde het zo goed,
maar ’t goed moest hier in kwaad verkeren:
die liefdesdaad die haar verhief
tot molster van haar hartedief.

2.14
Het hemd nog nauwelijks aangetrokken
of Herakles merkt het effect:
het giftig schrijnend zuur berokkent
hem vlijmendhelse pijn. Direct
probeert hij ’t van zich af te rukken,
maar ’t gaat niet en als ’t schijnt te lukken,
komt huid in hele repen mee.
Zijn lichaam toont als fricassee.
Hij kronkelt zich in duizend bochten,
het zuur als vuur bijt tot het bot.
Hij kreunt, hij krijst, verwenst zijn lot,
vervloekt wie hem dit aandoen mochten!
O, Deianira, krang katijf!
Als ik je in mijn klauwen krijg!

2.15
Haar krijgen? ’t Zal niet meer gebeuren:
zij zocht ontredderd reeds de dood.
Geen tijd ook om hierom te treuren.
Hij sleurt zijn lichaam zwaar als lood
bergop om – laatste van zijn taken –
voor zich een brandstapel te maken.
Hij ligt nog maar een ogenblik
of bliksem steekt het in de fik.
Dit is zijn laatste, reddeloze
rodeo met de dood. De top.
Zijn lijf, zijn geest, zijn ziel stijgt op
in vuur en rook: apotheose.
Hij sterft, wordt sterveloos, wordt tot
een teken aan de hemel, god.

>inhoud



  Website gebouwd door intronet