1985-10-14

SEPTEMBER

5.

De ochtend vindt September terug in ’t veen.
Niet zo maar veen - voor zover veen ooit zo maar is – ,
een grensland waar provincies groeiden naar
ontmoeting, samenleven, -werken, -spreken,
een saamgeklonken droom van volk tegen de stad,
hand tegen hendel, hart tegen wetenschap
— werklozen van de crisisjaren op de hei,
bretels en witte tricothemden, door
de steile kuiven waait een frisse wind,
een nieuw huis groeit uit levend hout — . Hier werd
ook zij geboren, zij draagt het oogmerk mee.

Nu in de ochtendzon loopt zij voorbij
en neuriet voor zich uit en wordt het meisje
dat zij altijd blijft. Zo zie ik haar:
het lichaam zou, maar geest geprogrammeerd,
gespitst, geroepen tot van kindsbeen aan
en daardoor nimmer kind dan van een vader
van nadrukkelijke afwezigheid.
Een schaduw waar je je vanzelf in plaatst,
maar die geen warmte biedt. Dus daarom liever
in de eigen zon (en eigen regen,
tegenwind en eigen kille sneeuw)
het meisje dat ze is, dat door haar zwakte
wordt gemaand en zich vervrouwt tot deze
zekerheid: bekennen houd’ erkennen in;
zo elk verbond en vindt haar soms zo zittend
in een lotuszit in ‘bos, zij likt
een vloeitje dicht (een dwarsfluit in haar hand),
een blos op haar gezicht en ogen stralend
naar mij toe, een zuidzeebruiloftslied.
Zij neuriet voor zich heen, een binnensmonds gedicht,
terwijl zij in de zon de weg afloopt.
Ik ken de woorden niet. Waarom moet ik
dan toch nu denken aan een dorre tak
waarop een kraai is neergestreken in
de schemer van de herfst en aan een weg
waarover niemand gaat? Kijk liever om je heen:
geboomte, akkers, veen, dat opgebouwd werd
eeuw na eeuw door regen en door mos,
leven dat zich onttrok, optrok uit dood
en dood en afgegraven laag voor laag
weer warmte werd. Van het gesloopte landschap
bleef de naam, de ondergrond, de reden
voor een nieuw begin. De aarde blijft een tuin,
een Eden voor wie lust heeft mee te doen.

Zij loopt de vaart langs waar geen turfpraam meer  passeert
en huizen eindeloos zichzelf herhalen,
een weg die lijkt te leiden naar je uitgangspunt.
Geschiedenis is afgesloten met vitrage,
verbloemd, vertimmerd en betegeld,
fris in de verf gezet, beperkt, een tuinpad
aangeharkt. Herinnering is een museum
dat slechts door vreemdelingen wordt bezocht,
een boek warbij je ogen niet gaan tranen van
de walm van aardappels en net gedane was.
De weg langs het kanaal: een openbaar
belijden van het nu: dat wat ik heb,
gefrummeld in mijn hand, een geldig argument.
’t Bereikte is versteend, harnas geworden huis,
de grenzen van de groei, een blad dat dor
nog slechts kan krullen in zichzelf.
                                                               En als
September omkijkt, ziet ze zich gevolgd
door drie gestalten, niet om aan te zien,
met schubben overdekt, hun koperen klauwen
uitgestrekt, hun vleugels wiekend als
een hortend mechaniek. En erger dan
hun slangenhaar, hun tanden als een everzwijn,
hun diamanten blik, ja erger dan
hun onmiskenbaar vrouwzijn is
hun uitgestoken tong, een roze slak
tussen hun opgemaakte lippen in.
Een grijns van eeuwigheid tot eeuwigheid
die je verdoemt tot grint, de anonieme
steenslag langs de weg die je tot nu toe ging.
En struikelend vlucht zij voor hen uit, niet omziend
maar hen achter haar zich wetend. En wie
niet anders weet, zou denken dat zij hen
als aanvoerster voorop ging: herfstmanoeuvres,
een eskadron huzaren, jagend door het veen.

>inhoud



  Website gebouwd door intronet