1985-10-14

SEPTEMBER

4.

Het wad verliest zich in de grijze lucht.
Dit is begin: niet meer te zien wat land
of water is, de hemel of de grond.
De mist zweeft door haar grenzeloos gebied,
woeste volledigheid, mensloze zee
van melk, geen hand voor ’t oog, geen onderscheid
te karnen. Doodtij en toch begin.
Als eens: aminozuren, eiwit, cel,
opduikend, onbewust te wachten op
betekenis: blind ziend. Doen komt vóór willen,
het antwoord vóór de vraag en mens vóór god.
’t Verstrooide balt zich samen tot een ik,
vandaag niet anders dan de eerste dag
van wat je van je schepping rest.

Zij komt over het wad gelopen en
rond haar lossen nevels op, een zon
die aarzelend – een spel – haar krachten vindt.
De zee wordt parelmoer en zilver ’t slib,
een glimlach die verbreedt en openbreekt
tot schateren dat schalt over het slik.
Zij, zuster van de regenboog die wakker
wordt in elke poel en parelt in
de vlokken schuim, een cytherspel, aeonenjong,
dat tussen zeepierhoopjes zich herhaalt.
Zo komt zij over ’t schor, tapijt van wier,
zeekralenkrans rondom haar voet. een asterzee
als lilaloper voor haar uit en tere
geur van alsem om haar heen. Zij, eerste warmte
van de zon op ’t schorrekruid en rode
ogentroost.
                      Een antwoord waar de nacht
op heeft gewacht, een teken onbeschut,
een uitgestoken hals, een vogel die
door op te vliegen zich offreert als doel,
een mikpunt voor degeen die in de vlakte speurt
naar prooi, ontsluitster van het jachtseizoen.
— Een oog dat richt, hand die een trekker
overhaalt, lood dat zijn dodelijke boodschap
brengt, bevel ineen te krimpen: zon,
sta stil! en kleur: bevries! — maar geen schot klinkt,
haar dans stokt niet, de meeuwen wieken in
haar spoor, een waaierende, transparante sleep
voor wie als bruid hier nader treedt en op
wier lippen zweeft een jawoord aan het land.

Zwart afgetekend tegen najaarslucht
stond op de kust, hoog en massief, een man
in jachtkledij, een toren, getrokken
uit de klei, hardleerse muur van huid,
een vleesgeworden nee op kwetsbaarheid.
Het schedelfront een niemandsland,
een loopgraaf waar het oog paraat
het komend offensief afwacht.
Een zweem van glimlach om de mond
van zegezekerheid en eeuwig jongen zijn.
Een spel van lokken om zijn kruin:
een meeuw aan land, een jeugdstorm van de herfst.
Uit zijn gesperde lippen woei een lied
als schroot dat kringelend naar boven schiet:

“Schaamte voorbij! De rijen dichtgesloten!
Ons recht marcheert tot ijz’ren vuist gesmeed.
Vernedering die nog niet werd gewroken,
marcheert als gist in onze rijen mee.
Ontwaakt! verachten, harteloos verraden!
Ontwaak! gesmoorde drift, gekwetste eer.
Recht willen hebben stroomt nu over d’ aarde,
de vrijheid uit de loop van een geweer.
Op! kind’ren, hoop van alle vaderlanden.
’t seizoen van glorie heeft nu ingezet
en wie ons straffeloos kleineerden en ontmanden,
ons dolkmes op de vege hals gezet.
De ommekeer is geen diner, geen opstel,
borduren, ’t maken van een schilderij:
een storm steekt op als onze woede opwelt,
natuur eist offers die je niet vermijdt.
Het schild is ons geloof, het pantser onze
gerechtigheid, het zwaard is onze geest,
de stalen helm ons heil, dat wij u gaan verkonden,
meedogenloos tot in het rauwe vlees.
De vanen hoog, de rijen dicht gesloten.
De macht marcheert, een godd’lijk defilé.
De wraak om tranen die uit zwakheid zijn vergoten,
marcheert als gist in onze rijen mee.”

Zo klonk zijn lied, een vlaag, een vlag van kou.
Haar antwoord was windstil, zoals een zomerwei
weer hoorbaar wordt, wanneer het leger
doorgetrokken is, slechts warmte bevend
boven ’t gras:
                          “Steeds weer, Orion, steeds
te vroeg verschijn je aan de horizon,
nog bleke bode van de winternacht.
Wat wil je raken met je hagelschot?
Je kracht is blind, een jongen op je schouders
vindt de zon voor jou. Toch denk je steeds
dat ieder voor je valt. Ik stuur je weer
een schorpioen, een pijl. Zoek eindelijk in jezelf
je doel, je buit. Jijzelf trofee, een ander
kan slechts schamele vervanging zijn, een dode prijs.”

Zijn kin schiet naar omhoog, zijn hoofd slaat achterwaarts.
Zijn huid, vol poriën opeens, wordt vaal.
Een kreet ontsnapt zijn muil geworden mond.
Hoor! maar versta het niet: zeiswagenpaard,
krijgsolifant, leeuwenkuilleeuw. De winter
komt, een vorstelijke macht. Een
ijselijke vuist klemt om je keel.
Je weet nu eindelijk hoe eeuwenoud je bent.

>inhoud



  Website gebouwd door intronet