2003-10-04

HET JOODSE BRUIDJE UIT DE RUBENSSTRAAT

HOOFDSTUK 3 CURSUS

3.1
‘t Gezelschap bij elkaar gekomen
op deze avond is vrij bont,
maar over het geheel genomen
wel met een zekere ondergrond.
Natuurlijk nogal wat studenten
En verder dominees, docenten,
gepensioneerden met nu tijd
voor hobby, ziel en zaligheid.
Ook lastiger te definiëren
figuren: misschien creatief
of politiek gezien actief
maar die zich allen interesseren
- daar het hen kennelijk wat doet -
voor Levinas’ gedachtegoed.


3.2
“ ‘Le Même et l’ Autre’ , hier beginnen
de moeilijkheden al temet:
hoe moet je dit vertalen in een
taal als de onze: de of het?”
De spreker zwijgt een paar seconden,
Zijn arendsblik doet snel een ronde
en ziet de hoofden opgericht,
in sommige ogen al het licht
van doorgebroken, warm begrijpen.
“En is die a van Ander klein
of moet hij juist hoofdletter zijn?”
Ja, zo gaan de gedachten rijpen:
besef van de betekenis
hoe anders wel de Ander is.


3.3
Als altijd uiterst kritisch hoort zij
de spreker aan. Wat wordt bedoeld
in die pregnante tekst verwoordt hij
gewetensvol en klaar. Zij voelt
als volbloed intellectuele
zich door dit helder rationele
discours geboeid. Wat is het Frans
toch veel meer dan het Nederlands
mans om ideeën te lanceren!
Want hoe gelaten is ‘gelaat’
waar ‘faire face à’ in ‘t Frans bestaat?!
Voor klaar, distinct filosoferen
is er – geen twijfel – voor haar part
niets beters sinds René Descartes.


3.4
De pauze dient zich aan. De mensen
begeven zich naar de foyer.
Haar hoofd nog vol van het intense
betoog loopt zij gedachtloos mee,
nog nagenietend totdat plots ze
hard tegen iemand op moet botsen.
Boos, van haar stuk, blijft ze even staan,
Ze wil….De ander kijkt haar aan.
Zijn ogen lijken haar te peilen
tot in het diepste van haar ziel.
Wat ooit van zelf sprak, wordt futiel.
Zij kan de vraag niet meer omzeilen.
Welk antwoord zij ook geven gaat:
zij ziet een menselijk gelaat.


3.5
Heel duidelijk oriëntaalse trekken,
versterkt nog door een volle baard.
Zijn lange lokken zijwaarts dekken
zijn oren toe en zij ontwaart
als kroon op zijn gitzwarte haren
een keppeltje van zilvergaren.
Maar wat vooral haar slikken doet
dat is de haast onaardse gloed
die uit zijn ogen lijkt te stralen.
Een gloed van een intensiteit
die hoort bij een gedrevenheid
die maling heeft aan hinderpalen.
Onmerkbaar haast, een vleugje lucht,
ontsnapt aan haar een diepe zucht.


3.6
Wat hoeft het toch maar kort te duren
om wat te weten van elkaar!
Die pauze duurde echt geen uren
en toch – heel gek – wanneer hij haar
weer voorgaat naar de zaal, ervaren
zij beiden het alsof ze al jaren
elkander kennen, zo vertrouwd.
Vandaar dat ook niets haar weerhoudt
om losweg naast hem plaats te nemen.
Nog wel een end van hem vandaan,
maar heel zijn aura voelt zij aan.
Alleen, van alle tekstproblemen
waarbij de inleider belandt,
weet zij toch minder naderhand.


3.7
Hij is rabbijn, liet hij haar weten:
“Om u te dienen, Jozua!”
Grapje. Omdat hij Dienaar heette
van achter. Wat voor haar weldra
toch dieper gaat en meer betekent.
want dienen is toch uitgerekend
wat Jozua zijn opdracht vindt.
Wanneer hij daarover begint,
gaat prompt zijn stem een beetje trillen
en woorden als ‘dienst’ of ‘verbond’,
die klinken haar dan uit zijn mond
als nieuw en ongehoord. Ze tillen
je als het ware op. Ze zijn
als waterbron in de woestijn.


3.8
Na afloop lopen ze al pratend
de zacht vallende regen in,
hun route aan het toeval latend
want ja, zo bezig over zin
en doel en waarde van het leven
heb je geen tijd om ook nog even
te letten hoe of waar je loopt.
Maar druk in het gesprek verknoopt
zijn ze ongemerkt toch terecht gekomen
vlakbij haar huis. Dus vraagt zij prompt
of hij nog even binnen komt.
Hij weigert eerst, toont al zijn schromen.
Zij ziet hem staan daar, nat, doorweekt
en kent geen twijfel meer, dat spreekt.


3.9
Hun diep gesprek gaat binnen verder
en waar zij aarzelt, vult hij in.
Hij is met recht een zielenherder,
zegt haar gevoel bij elke zin.
Alsof ze wordt omhoog genomen
op golven van besef, door stromen
van inzicht dat het zo moet zijn,
een wolkkolom in haar woestijn
van elke dag en voor de nachten
het vuur dat zij nu branden voelt,
extase om wat wordt bedoeld,
op wat een mens echt mag verwachten.
En niet ver weg of maar verhuld:
belofte aan haarzelf vervuld!


3.10
Zijn simpele, vrome woorden raken
haar in haar hart. Hij weet exact
wat zij behoeft. Het doet haar haken
naar dieper, meer concreet contact.
Zij wil die slanke handen strelen,
haar hand door zijn baard laten spelen,
die mond, waaruit de boodschap vloeit
die hoofd en zinnen van haar boeit,
aan haar verdroogde lippen drukken.
Nog weert hij even toch haar af,
Dan, plotseling als bij bliksemslag
voelt zij de kleren van zich rukken.
En ook de ongetemde kracht
Van zijn geprononceerd geslacht.


3.11
Pijn doet haar een moment verkrampen.
Dan geeft zij ondanks dat zichzelf
blind over aan zijn woeste stampen,
haar onderlijf als een gewelf
dat hij wel lijkt te willen slopen.
Een stormram beukt en breekt haar open
alsof ‘t – maar zij weet beter – ging
om botweg een vernedering.
Maar ook al moet het uren duren
vóór hij in haar schoot komen gaat,
reeds toont haar engelengelaat
de triomfantlijke allure
van komen op de hoogste trap:
haar onvervulbaar moederschap.


>inhoud



  Website gebouwd door intronet